Slotakkoord – Marijke Vos
‘Toch een uur te laat vertrokken,’ prevelde hij, met een vluchtige blik op het dashboard, precies op het moment dat hij de snelweg opdraaide. Het was elk jaar hetzelfde liedje. Ondanks dat ze het hele jaar niets beter te doen hadden, was er op het laatste moment altijd paniek.
‘O, de paspoorten.’
‘Heb jij de zonnebrand al?’
‘Waar is dat kruiswoordpuzzelboek gebleven?’
En steevast kreeg hij op de een of andere manier weer op zijn donder. Hij zuchtte, want hij wist dat dát nog minstens twee dagen zou aanhouden. Het was de spanning. Daar had zijn lieve Riet altijd al last van gehad voordat ze op vakantie gingen. En het zou duren totdat de vertrouwde camping aan de Griekse kust in zicht kwam, de caravan geplaatst was en de voortent stond. Al veertig jaar vaste prik. De camping, de plek, de bomen, de mensen. En dat uitzicht. Eerst met de kinderen, toen met z’n tweetjes. Maar goed, eerst die lange rit.
‘Droge broodjes,’ klonk het, toen hij een paar uur later uitkeek over een troosteloze parkeerplaats langs de Duitse snelweg. Fris ook, met die wind. ‘Ik had nog gezegd dat je er boter op moest smeren.’ Haar veelzeggende blik sprak altijd al boekdelen, na al die jaren kende hij hem uit duizenden. Hij fronste even en keek weg. Het was tijd om verder te rijden.
Het volgende probleem diende zich niet lang daarna aan. Met de ouderdom kwamen de gebreken. Zo ook die blaas. ‘Eigenlijk pas over een uur plaspauze,’ mompelde hij, maar hij sloeg toch af bij de volgende afrit. ‘Wel het bonnetje bewaren voor de gratis koffie.’ Een kopje koffie langs de snelweg hoorde erbij. Dan keken ze hoe ouders met spartelende kinderen in de armen naar het toiletgebouw renden, hoe honden uitgelaten uit de auto sprongen en ze knikten met dat ons-kent-ons-gevoel naar de ouden van dagen. En dus schuifelde hij na het legen van zijn blaas in de lange rij bij de kassa naar voren om de befaamde snelwegkoffie te bemachtigen. Zonder zou hij niet terug durven komen.
In de uren die volgden, maakte de Duitse snelweg plaats voor de Oostenrijkse bergen, waar hij met zijn neus tegen de voorruit gedrukt in een slakkengang de caravan van haarspeldbocht naar haarspeldbocht manoeuvreerde op zoek naar de camping voor de eerste overnachting. ‘Levensgevaarlijk, ja ja, ik weet het. Maar jij wil nooit vliegen, Riet. Dus nu moet je niet mopperen.’
Stiekem hield hij van haar gemopper. Beter dan doodse stilte of die zender met Tiroler hits, dacht hij, terwijl hij in het donker de weg zocht. Verdorie, het móest hier toch ergens zijn. ‘Nee, natuurlijk ben ik niet verkeerd gereden, ik weet toch zeker wel… O, wacht…’ Turend naar de wegenkaart probeerde hij een uurtje later uit te vinden waar het mis was gegaan. Een vriendelijke vrachtwagenchauffeur gaf uiteindelijk het verlossende antwoord, nadat hij het tafereel een tijdje van een afstand had bekeken. ‘Diese Karte ist veraltet. Die Strasse hat sich längst bewegt.’
Het was al ruim na middernacht toen hij eindelijk de caravan loskoppelde op het veldje in een vallei tussen de bergen. Ritsen dicht, deuren gesloten. Geen tijd voor gezellige praat dit keer, geen tijd voor een drankje met de buren. Tandenpoetsen en naar bed, want in alle vroegte werd de caravan die volgende ochtend weer aangekoppeld en ving de reis weer aan. Opnieuw die enge haarspeldbochten, steile afgronden en smalle weggetjes, totdat hij de snelweg weer bereikte. Al veertig jaar stonden ze op dit stuk doodsangsten uit, maar hij liet zich niet kennen. Zijn reactievermogen werd misschien minder, maar deze weg kon hij dromen. Mits ze hem niet verlegden dan.
Het landschap werd langzaam vlakker en de temperatuur steeg naarmate de zon verder aan de hemel voorbijtrok. Dit was altijd het moment dat er een glimlach om Riets lippen verscheen. Ze hield van de warmte. Hij niet zo. Verwoed draaide hij daarom aan de airco. ‘Verdraaid, helemaal vergeten.’ Die had het vorig jaar in de herfst begeven. ‘Tijd zat om hem te laten maken, voorlopig hebben we hem toch niet nodig.’ Hij hoorde het haar nóg zeggen. Had hij nou maar niet geluisterd zoals altijd en hem meteen laten maken. ‘Zie je wel, Riet. Ik zei het toch.’ Dan zou nu het zweet niet van zijn gezicht gutsen.
Nog altijd droge broodjes. Weer koffie langs de snelweg. En opnieuw te vaak plassen.
Hij gaapte uitgebreid toen in de middag de grensovergang naar Servië in zicht kwam. Zijn oogleden werden zwaar. Hij knipperde een paar keer flink met zijn ogen in de hoop dat Riet het niet zou merken. ‘Wakker blijven,’ mompelde hij en hij hoorde hoe Riet die woorden wel tien keer herhaalde. Wakker blijven, wakker blijven, wakker blijven…
Een luide claxon maakte dat zijn ogen wijd open vlogen. Zijn hand schoot naar links. In de schemer zag hij nog net de berm dichterbij komen en met een ruk stuurde hij weer naar rechts. ‘Niets aan de hand, Riet,’ mompelde hij geruststellend, nadat hij zijn eigen hartslag weer in het gareel had. Dat hij de caravan achter zich had voelen slingeren, zou hij nooit hardop zeggen. Riet zou in alle staten zijn.
Ook de tweede overnachting trok hij zich stilletjes terug nadat hij zijn tanden had gepoetst en die blaas weer had geleegd. Geen gezellige praatjes met de buren, niet nog even een hoofdstuk bij het licht van de gaslamp. Met de eindstreep in zicht wilde hij altijd zo snel mogelijk door, tot grote onvrede van Riet. Maar degene die reed, had het voor het zeggen. Zo was het altijd geweest.
Toen de olijfgaarden en de tavernes voorbijgleden steeg de opwinding. Hij proefde de zilte lucht al op zijn lippen voordat hij het terrein van de camping opreed. Door de opengedraaide ramen blies een zachte zeewind zijn schaarse haren in de war en hij glimlachte een kort moment, terwijl de opluchting als een zomers buitje over hem heen gleed.
Een korte groet bij de receptie, onnodige aanwijzingen hoe op hun vaste plek te komen en een blik op het vertrouwde veldje waar hij de komende drie weken zou staan. ‘Nog even doorbijten,’ zei hij opgewekt met de eindstreep in zicht, en hij duwde zichzelf met een kreun uit de auto om de kleine caravan af te koppelen.
Nu begon het echte werk. Riet rustte niet voordat alles op zijn plek stond. Terwijl de zon naar de horizon gleed en de wereld in paars- en oranjetinten kleurde, begon hij aan het laatste ritueel. Het klaptafeltje werd zoals altijd onder de grote olijfboom met zijn overhellende takken gezet – gelukkig had nog niemand anders hun plekje toegeëigend: met uitzicht op de klif en het strandje, waar ze wegens een gebrekkig lijf al een paar jaar niet meer konden komen. Het geblokte kleedje werd zorgvuldig uitgevouwen en over het tafeltje gelegd. Hij streek zorgvuldig met zijn rimpelige hand de vouwen glad. Riet hield niet van vouwen. Twee stoeltjes ernaast, gaslamp erop. Haar boek. Zijn kruiswoordraadsel.
En Riet in de stoel.
Nu de wijn.
Het opstapje leek elk jaar weer hoger dan voorheen. ‘Misschien ben je zelf wel weer gekrompen.’ Hij grinnikte even. Met zijn hand stevig om de deurpost trok hij zijn vermoeide benen omhoog, de caravan in.
Twee plastic bekers uit het kastje. De fles uit de krat.
Met krakende botten stapte hij even later weer naar buiten. Met de bekers en de wijn in zijn handen sjokte hij naar het tafeltje.
En terwijl achter hem het bekende geroezemoes van de camping vermengde met een oorverdovend concert van krekels, zakte hij langzaam in zijn stoel en slaakte een diepe zucht.
Elk jaar weer genoten ze de eerste minuten in stilte van het uitzicht. Een stilte die hij koesterde, want Riet hield dat nooit lang vol. Met een korte blik opzij, pakte hij daarom de fles wijn en schonk de twee bekers in. Niet een laagje, maar gewoon vol. Ze waren te oud voor die onzin. Zijn hand trilde. Niet gek na zo’n rit, hield hij zichzelf voor.
Hij haalde diep adem. ‘Proost, Riet, we zijn er weer,’ zei hij en hij hief zijn beker, waarna hij naar de zee tuurde, die langzaam donkerrood kleurde.
Op de stoel naast hem stond haar urn. Riet zei al een tijdje niets meer terug.