Sinds juni 2021 ben ik moeder van Pippa, een vrolijke, lieve baby die ons het op veel gebieden makkelijk maakt: ze sliep na een paar weken al door, drinkt braaf elke fles leeg en de eerste schaterlachjes klinken al door het huis. En toch zijn er van die momenten… En dus ben ik maar weer gaan bloggen: ik schrijf alles therapeutisch van me af. Wellicht vind je herkenning, lees je tips of moet je er gewoon alleen maar even om grinniken: allemaal goed. En let wel, zoals bijna alles wat ik schrijf: lees het alsjeblieft met een korreltje zout 😉
Het kinderdagverblijf. We waren er al eens eerder, lang geleden, toen er nog niet eens een buik zichtbaar was en wij, gedreven voor dreigementen over lange wachtlijsten, toch maar vast op zoek gingen. Een gastouder is voor mij namelijk geen optie. Natuurlijk zullen die er vast heel veel zijn die bekwaam, professioneel en superlief zijn, maar in mijn tijd bij het maatschappelijk werk heb ik met mijn oren zitten klapperen hoevaak er aanmeldingen kwamen van mensen met financiële, psychosociale of… jawel opvoedproblemen die als beroep gastouder invulden. Nope, dat vertrouw ik dus niet meer. Doe mij maar “Een Bedrijf”. En dus gingen we kijken bij een van de opvanglocaties dichtbij ons huis en warempel, we waren meteen verkocht. Een opvang met antroposofische insteek (“Alles is hier van hout.” “Mooi, dan kan ze thuis gewoon op het plastic sabbelen…”) met gezellige vieringen van feestdagen waar ik nog nooit van gehoord heb, zelfgemaakte soepjes, veel buiten in de bossen spelen en kleine groepen. We schreven onze foetus in – ook al duurt dat nog eeuwen – en…
Dan is het opeens zover. De eerste wendag. En eerlijk? De eerste maanden kon ik haast niet wachten tot het zover was: eindelijk weer wat vrijheid, even op adem komen, even “zonder”, maar shit, nu we ruim drie maanden verder zijn, ben ik eigenlijk wel behoorlijk gewend en ja, zelfs gehecht geraakt aan die kleine smurf. En net nu het leuk begint te worden, moet ik haar inleveren? Klinkt niet echt eerlijk, wel? Met gemengde gevoelens pak ik die maandagochtend dus haar rugzakje in: haar slaapzakje, een flesje, melkpoeder en luiers (dat hoeft natuurlijk niet, maar weet ik veel), nog snel even dat knuffeltje erbij waar mama meer aan gehecht is dan Pippa zelf – dus vooruit, knuffeltje weer eruit – en dan gaan we. Met vlinders in mijn buik loop ik met Pippa in de wagen naar de opvang – 7 minuten lopen – en bij elk lachje dat ze me schenkt, zinkt mijn hart verder naar beneden. Ze heeft geen idee wat er gaat gebeuren, ze heeft geen idee dat haar eigen moeder, die ze zo vol liefde aankijkt, haar zodadelijk zomaar achterlaat, bij wildvreemden, in een vreemd gebouw, in een ruimte met andere kinderen die allemaal om aandacht roepen. Mijn arme meisje… Ik slik nog eens moeizaam en manoeuvreer met opgeheven hoofd de kinderwagen over het zebrapad, zo het plein van de opvang op. Ik sta eerst natuurlijk bij de verkeerde deur, waar ik moet aanschouwen hoe een dreumes brullend met lange uithalen, al mama roepend van de arm van haar moeder naar de leidster wordt overgeheveld. Mijn handen klemmen zich om de duwstang van de wagen. O God, is dat mijn toekomst?
Ik moet een deur verderop zijn, waar een vriendelijke medewerkster me opvangt. ‘Spannend, of niet?’ zegt ze op gemoedelijke toon, en hoppa, daar zijn de waterlanders al. Verwoed veeg ik de tranen van mijn wangen, die – mij bekend – als ze eenmaal lopen, niet zo snel meer terug te dringen zijn. Een jongetje van een jaar of één kijkt me geschrokken aan. Ik krijg de keuze of ik Pippa nog even bij me wil houden tijdens de intake of dat ze al op de groep mag blijven. Ik klem mijn handen opnieuw om het handvat van de kinderwagen. “Ik neem haar nog wel even mee.” In het kantoortje nemen we de bijzonderheden door. Die zijn er natuurlijk niet – want hé, voorbeeldig kind. Het enige dat ik kan bedenken is dat ze graag met haar speentje slaapt, het liefst in een afgezonderde ruimte. Zogauw er iets te zien of te doen is, heeft onze dame namelijk geen tijd meer om te slapen. Na een klein half uurtje is het zover: we gaan terug naar de groep, de juffie (want zo heten ze daar, wát een jeukwoord, maar vooruit…) haalt Pippa uit de wagen, knuffelt haar even, wat ze gelaten toelaat – kleine verraadster – en dan kijkt de juffie mij veelbetekenend aan. Dit is mijn cue. Ik moet gaan. Ik slik nogmaals, knuffel een laatste keer mijn meisje voordat ik haar aan de leeuwen voer en dan loop ik met lege kinderwagen de deur uit, over straat, naar huis. De leegte voor me stemt me weemoedig en ik mijmer over hoe de afgelopen maanden gegaan zijn. Over hoe zwaar ik het heb gevonden en hoe ik iedereen gevloekt heb die het waagde iets over een roze wolk te roepen. Over mijn eigen tranen, haar tranen, en dan aan haar lachjes, de nieuwe geluidjes, de knuffels en hoe lief, leuk en geweldig ik haar de laatste weken opeens – godzijdank – vind.
Pas als ik thuis over de drempel van de voordeur manoeuvreer valt mijn oog op het knuffeldoekje dat half onder het dekentje uitsteekt. Het doekje waar Pippa’s speen aan vast zit. Dat speentje dat ze nodig heeft om te kunnen slapen. Het speentje, het enige baken dat ze heeft, dat haar herinnert aan thuis, waar ze geliefd is, waar haar loedermoeder op haar wacht, het enige teken dat er een plek is waar het niet wemelt van de roepende, huilende kinderen die allemaal aandacht willen, het speentje dat haar verzekerd dat alles goed komt. Dat speentje… DAT IK WEER MEE NAAR HUIS HEB GENOMEN! Een kort moment van paniek overvalt me. Wat moet ik doen? Moet ik teruglopen? Bellen? Huilend aan de deur gaan hangen daar? Wat gebeurt er als Pippa ziet dat ik weer terug ben? Ik maan mezelf tot kalmte en prent mezelf in dat ze daar huis wel een reservespeentje hebben of dat ze anders wel zullen bellen als het niet lukt.
En dus zit ik in de twee uur die volgt achter mijn laptop. Ik werk een beetje, drink in stilte een luxe koffie, staar naar het klokje op de magnetron en ruim op tijd (en nog ietsje daarvoor) sta ik met mijn jas al aan klaar om mijn meisje weer te gaan halen. Met de lege kinderwagen ren ik zowat over straat, en kom nog net niet met piepende remmen tot stilstand voor de deur van de opvang. Ik snel naar binnen, waar ik haar meteen zie. Op schoot bij de juffie, met een fles in haar mond, maar haar ogen gericht op alles om haar heen. “Het is hartstikke goed gegaan, hoor!” glimlacht de juffie en dan schieten Pippa’s ogen naar mij. Er verschijnt een glimlach op haar gezicht en ik smelt. Met trappelende voeten wacht ik tot de fles leeg is, waarna ik haar nog net niet uit de armen van de juffie ruk en tegen me aandruk. Ik snuif haar baby-luchtje op en zucht diep.
Nou, alles goed en wel, maar volgende week mag papa mooi wennen…
Weer heel mooi geschreven, veel ook herkenbaar!