‘Zit er bami op mijn gezicht?’
Peinzend kijkt de man tegenover me mij aan en draait zijn gezicht zodat ik hem vanuit verschillende hoeken kan bekijken. Ik weet niet of ik moet lachen of huilen maar dit moet met stip de meest bizarre openingszin ooit zijn.
Ik schud mijn hoofd. ‘Nee,’ antwoord ik en richt me weer op mijn Whatsapp gesprek.
‘Mooi,’ hoor ik hem nog zeggen. Ik glimlach even vriendelijk en laat het daarbij.
Ik zit in de trein naar Amsterdam en al snel wordt me duidelijk dat deze meneer en ik met een beetje pech de komende anderhalf uur met elkaar opgescheept zitten. Dat zou geen probleem hoeven zijn, maar ik weet al snel dat dat het wel gaat zijn. Ik voel zijn starende blik op mij rusten en wanneer ik opkijk, hebben we direct oogcontact. Ik glimlach nog maar een keer vriendelijk en richt me weer op mijn telefoon. Gewóón vriendelijk blijven. Niets aan de hand. Vanuit mijn werk in de psychiatrie heb ik mijn dosis rare en enge mannen wel gehad, ik laat me niet snel meer gek maken. Er komt iemand naast me zitten en ik schuif een stukje op. De man kijkt me opnieuw aan en gebaart dat ik een flinke por moet geven. Hij grinnikt samenzwerend naar me. Het bevalt me niets deze zogenaamde onderonsjes maar wederom glimlach ik vriendelijk en besluit mijn laptop uit mijn tas te halen. Niets zegt immers zo duidelijk ‘niet storen’, als een laptop op schoot. Toch?
Wrongo. Wanneer de trein even afremt tussen de verlatenheid van verstrekkende weilanden, maak ik de cruciale fout om op te kijken. Ik staar weer recht in de ogen van de man.
‘Heb je dat kuiltje van je vader of je moeder?’
‘Pardon?’
‘Dat kuiltje in je kin…’
‘Ik heb geen idee.’
‘Ik vind het mooi.’
‘Nou, dank u wel’
Ik richt me weer op mijn laptop.
‘Je moet niet ‘dank je wel’ zeggen, maar ‘weet ik’…’
Met een zucht kijk ik weer op. Ik ben maatschappelijk werker, ik word geacht vriendelijk tegen mensen te zijn. Alle mensen. Ik kan dit. Ook op mijn vrije dag. En dus glimlach ik nog een kort en knik naar de man. ‘Oké.’
‘Het is een van de zeven schoonheden, wist je dat?’
‘Nee, dat wist ik niet.’
Hij knikt nog even bevestigend en lijkt even niet te weten wat hij moet zeggen. Ik maak van de gelegenheid gebruik en begin weer verwoed te typen. Het blijft stil.
Dan wappert hij opeens als een weinig kieskeurige kinderlokker met een strip kauwgom voor mijn neus. Ik kijk op, schud nee en typ stug door. Er komen wat luidruchtige jongens de coupé binnen en hij is even afgeleid. Ik bekijk de man vanuit mijn ooghoek. Hij heeft iets TBS’erigs over zich. Rustig, vriendelijk maar akelig ongepast. Oninvoelbaar typte ik altijd in mijn rapportages. Zijn blik glijdt weer naar mij en ik kijk snel weer naar het scherm van mijn laptop: mijn vingers vliegen over het toetsenbord.
En ik typ door. En door. Tot het bittere eind. De man staat op, net voordat we Centraal bereiken, knikt naar me en verlaat dan de coupé. Ik haal opgelucht adem. Ik pak mijn spullen bij elkaar en als ik even later op het perron loop, kan ik het niet laten om nog even om me heen te kijken. Ik zie de man de trap af lopen terwijl hij zoekend om zich heen kijkt. Ik glimlach. Uiteindelijk blijkt het een win-win situatie:
Ik ben niet vermoord en/of verkracht, maar heb wel een compleet hoofdstuk van mijn nieuwe boek erbij geschreven. Misschien vernoem ik hem wel in mijn dankwoord.
Ik heb toch altijd gewaarschuwd, “niet met vreemde mannen praten!”